
College voor de Rechten van de Mens - Utrecht
De landelijke woonwagen vereniging De Rolleman, ondersteund ook onze leden, die discriminatie ervaren en deze aanhangig willen maken bij het College voor de Rechten van de Mens. De Rolleman heeft positieve als mede slechte ervaringen deze mensenrechten instituut.
Helaas is het voorgekomen dat De Rolleman geconstateerd heeft dat er warme banden aanwezig waren tijdens een behandeling van een verzoekschrift, tussen de werknemers van het CRM en de verweerder zijn advocatenbureau genaamd, 'Pels Rijcken'
Hoewel het CRM dit niet ontkent heeft en aan De Rolleman toegezegd heeft, hier in de toekomst op te gaan letten, heeft het bestuur aan De Rolleman verzekerd dat er geen sprake is geweest van partijdigheid tussen deze advocatenbureau en de voorzitter/raadsheren van het CRM.
Echter gezien hoe het verzoekschrift is behandeld, is De Rolleman van mening dat er wel degelijk sprake is geweest van partijdigheid. Helaas is het vertrouwen in het CRM hierdoor beschadigd, als mede dat De Rolleman heeft opgemerkt dat vele oordelen in strijd zijn met elkaar.
De Rolleman is ook van mening dat het CRM zijn mandaten niet nakomt als onafhankelijke toezichthouder door te beschermen van de mensenrechten in Nederland zoals dit benoemd wordt op de website van het College voor de Rechten van de Mens.
'Het College voor de Rechten van de Mens is het mensenrechteninstituut van Nederland. Als onafhankelijke toezichthouder belichten, beschermen en bevorderen wij de mensenrechten in Europees en Caribisch Nederland. Daarnaast oordelen wij over discriminatieklachten'
1. College voor de Rechten van de Mens, oordeelnummer 2022-117
De Gemeenteraad is net zo verantwoordelijk, als het College van B&W:
6.1 Naar het oordeel van het College hebben de gemeenteraad en het College van B&W een gezamenlijke verantwoordelijkheid bij het naleven van de gelijkebehandelingswetgeving. Om die reden beschouwt het College hier de gemeente in haar geheel, als openbaar lichaam, als verweerster.
2. College voor de Rechten van de Mens, oordeelnummer 2017-55
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties discrimineert door in de handreiking 'werken aan woonwagenlocaties' een 'nuloptie' te geven.
5.1 De handreiking is niet slechts een document in het kader van de handhaving, zoals verweerder (Ministerie van BZK) betoogt. Zij gaat wel degelijk ook over woonwagenbeleid. Verweerder (Woonwagen Vereniging) noemt in de handreiking vijf beleidsopties. De eerstgenoemde is de nuloptie, die neerkomt op het voeren van uitsterfbeleid. Dat is discriminerend in zijn consequenties omdat daarmee woonwagenbewoning geheel verdwijnt. De tweede variant, afbouwbeleid, houdt in het substantieel verminderen van woonwagenbewoning tot een kleine 'kernvoorraad'. Ook dit beleid is discriminerend, omdat dit het karakter van de woonwagencultuur aantast. ... De derde variant is het woonvisiebeleid. Daarbij worden woonwagenbewoners gelijkgesteld aan 'andere woningzoekenden', waarmee de vraag naar een woonwagenstandplaats wordt aangemerkt als slechts een 'woonwens'. Daarmee heeft dit beleid een discriminerend effect.
5.5 Het College is van oordeel dat verweerder (Ministerie van BZK) 'met de handreiking' (werken aan woonwagenlocaties) huisvestingsbeleid heeft gemaakt in de zin van artikel 7a AWGB. De handreiking is weliswaar opgesteld in het kader van de handhaving, maar de inhoud ervan strekt verder. In het document is nadrukkelijk en concreet huisvestingsbeleid geformuleerd voor woonwagenbewoning. Het College is daarmee bevoegd om de voorgelegde vraag te toetsen aan artikel 7a AWGB. Daaraan doet niet af dat de handreiking niet de status heeft van een ministerieel besluit of AMvB. Ten overvloede wijst het College er op dat de handreiking ruim tien jaar lang als document heeft gegolden voor gemeenten om huisvestingsbeleid voor woonwagenbewoners te formuleren. Gemeenten konden en mochten daarbij aan de handreiking een zeker gezag toekennen, omdat verweerder voorheen verantwoordelijk was voor het beleidsterrein wonen en specifiek voor het beleid inzake woonwagenbewoning.
Pagina nr. 6 - randnummer 2.2 'Beleidsvarianten'
3. College voor de Rechten van de Mens, oordeelnummer 2020-108
Het uitgangspunt is dat de wachttijd voor een standplaats ongeveer hetzelfde is, als de wachttijd voor een sociale huurwoning. (binnen afzienbare tijd)
4.8 'Het College is van oordeel dat deze feiten, in onderlinge samenhang beschouwd, kunnen doen vermoeden dat er geen sprake is van een zo gelijkwaardig mogelijk aanbod van woonruimte voor enerzijds woonwagenbewoners die in aanmerking willen komen voor de huur van een woonwagenstandplaats en anderzijds personen die wachten op een sociale huurwoning' (Oordeel nr. 2016-139)
Randnummer 4.8
Randnummer 5.7
Randnummer 6.7
4. College voor de Rechten van de Mens, oordeelnummer 2022-148
InterBank N.V. discrimineerde twee woonwagenbewoners door hen geen geldlening te verstrekken voor de renovatie van hun koopwoonwagen.
Beoordeling:
Het College is van oordeel dat InterBank wel indirect onderscheid op grond ras heeft gemaakt. Woonwagenbewoners bij wie de door InterBank vastgestelde fictieve woonlasten hoger zijn dan de feitelijke woonlasten worden vanwege hun ras bijzonder getroffen door de indeling in de categorie 'inwonend/recreatiewoning'. Hiervan is bij de twee woonwagenbewoners sprake. InterBank heeft dan ook jegens hen indirect onderscheid op grond van ras gemaakt door het in te delen in de categorie 'inwonend/recreatiewoning'.
Indirect onderscheid is echter niet verboden als hiervoor een goede reden bestaat (objectieve rechtvaardiging). InterBank heeft aangevoerd dat bij woonwagenbewoners de kans op verandering van de woonomstandigheden als gevolg van (gewijzigde) regelgeving en daarmee de kans op hogere woonlasten groot is in vergelijking met bewoners van een koop- of een huurwoning. Hiertoe heeft InterBank verwezen naar het bestemmingsplanbeleid van gemeenten en naar het door gemeenten gevoerde uitsterfbeleid ten aanzien van woonwagenstandplaatsen. Het College stelt vast dat InterBank geen gegevens heeft aangedragen waaruit blijkt dat het bestemmingsplanbeleid van gemeenten de kans op verandering van de woonomstandigheden van woonwagenbewoners vergroot. Ook overweegt het College dat uitsterfbeleid ten aanzien van woonwagenstandplaatsen niet is toegestaan. InterBank heeft dan ook geen goede reden gegeven voor het gemaakte indirecte onderscheid en daarmee jegens de twee woonwagenbewoners verboden indirect onderscheid op grond van ras gemaakt.
5. Spijtoptanten oordeel nummers: > 2019-11 >2020-24
het College een kanttekening ten aanzien van zogenoemde 'spijtoptanten' (zie ook paragraaf 3.3 van het advies van het College 28 maart 2018). Uit de jurisprudentie van het EHRM en het VN Mensenrechtencomité valt op te maken dat woonwagenbewoners die tijdelijk in een reguliere woning hebben gewoond maar de intentie hebben gehad om terug te keren naar het woonwagenleven, eveneens worden beschermd (Vgl. EHRM 29 september 1996, appl. no. 20348/92 (Buckley/VK), NJ 1997, 555, par 54. Zie ook VN-Mensenrechtencomité 29 december 1977 No. 24/1977: Canada 30/07/81, UN Doe. CCPR/C/13/D/24/1977 (Sandra Lovelace/Canada). Op grond van genoemde jurisprudentie, is een onafgebroken verblijf in een woonwagen juridisch niet noodzakelijk om aanspraak te kunnen maken op een woonwagenstandplaats. Van belang hierbij is dat 'spijtoptanten' vaak noodgedwongen in reguliere woningen zijn gaan wonen, als gevolg van integratie- en decentralisatiebeleid, en/of ten gevolge van een tekort aan woonwagenlocaties (al dan niet als gevolg van zogeheten 'nuloptiebeleid' of 'afbouwbeleid'). Ook de minister van BZK merkt in zijn op 2 juli 2018 geformuleerde Beleidskader woonwagenstandplaatsen op dat, bij het bepalen of iemand als woonwagenbewoner kan worden aangemerkt, rekening gehouden dient te worden met 'spijtoptanten'. Voor de bescherming van de rechten is het niet van belang of een woonwagenbewoner tijdelijk in een reguliere woning heeft gewoond. Zolang hij of zij de intentie had om terug te keren naar het woonwagenleven, moet rekening gehouden worden met zijn of haar woonbehoefte. Het College heeft in het oordeel van 21 februari 2019 (2019-11) een verzoeker, die sinds 2013 noodgedwongen in een regulier woonhuis woonde, als woonwagenbewoner met een eigen cultuur aangemerkt. Ook in oordeel van 19 maart 2020 (2020-24) besliste het College dat een vrouw, die vanwege haar studie in 2012 naar een reguliere woning was verhuisd, bescherming kon ontlenen aan de grond ras.